Samenloop partiële buitenlandse belastingplicht en lucratief belangregeling – hof Amsterdam gaat tegen rechtbank in

Een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2025:1746) geeft aanleiding voor hernieuwde aandacht voor de fiscale behandeling van lucratief belangen bij (partieel) buitenlands belastingplichtigen. De uitspraak werd deze week eveneens belicht in het Financieel Dagblad: “Oud-directeur Action moet toch belasting betalen over miljoenenuitkering” (FD, 30 juli 2025). De uitspraak van het hof zet de fiscale uitwerking van de samenloop tussen de (partiële) buitenlandse belastingplicht en de lucratiefbelangregeling onder druk.

Partieel buitenlands belastingplichtigen zijn niet belast voor hun box 2 inkomen voor zover dat afkomstig is uit buitenlandse bronnen en box 3 vermogen. Op basis van de lucratiefbelangregeling kan in bepaalde situaties worden gekozen om het inkomen uit een lucratief gehouden belang te belasten in box 1 of in box 2. Voor belastingheffing in box 2 is vereist dat het voordeel uit het lucratief belang rechtstreeks wordt doorgestoten naar de uiteindelijke aandeelhouder. Dit wordt ook wel de doorstootverplichting genoemd. De samenloop van deze partiële buitenlandse belastingplicht en de doorstootverplichting bij lucratieve belangen kan ertoe leiden dat voordelen uit een indirect gehouden belang via een in het buitenland gevestigde vennootschap volledig buiten de Nederlandse belastingheffing blijven. Hoewel deze uitkomst maatschappelijk als ongewenst wordt beschouwd is zij binnen het geldende wettelijke kader juridisch verdedigbaar.

Eerder oordeelden Rechtbank Zeeland-West-Brabant (5 januari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:60) en Rechtbank Noord-Holland (19 maart 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:3177) – dat de wet ruimte biedt om bij toepassing van de partiële buitenlandse belastingplicht onder de 30%-regeling ook gebruik te maken van de keuzemogelijkheid in de lucratiefbelangregeling. Wanneer in deze situatie wordt gekozen om te voldoen aan de doorstootverplichting blijven de voordelen uit een indirect gehouden lucratief belang via een buitenlandse vennootschap buiten de Nederlandse heffingsgrondslag.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2025 (ECLI:NL:GHAMS:2025:1746) een afwijkend standpunt ingenomen. Volgens het hof is in dergelijke situaties geen sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001, nu het belang wordt gehouden via een in het buitenland gevestigde vennootschap. Om die reden acht het hof het niet mogelijk om gebruik te maken van de keuzemogelijkheid in de lucratiefbelangregeling. Het genoten voordeel zou in plaats daarvan moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1.

Wanneer de redenatie van het hof wordt gevolgd, zou het voor reguliere buitenlands belastingplichtigen ook niet mogelijk zijn om gebruik te maken van de keuzemogelijkheid in de lucratiefbelangregeling. In de praktijk zijn er weinig partiële buitenlands belastingplichtigen die gebruikmaken van deze samenloop, maar er is wel een grotere groep gewone buitenlands belastingplichtigen die dat wél doet. De beslissing van het hof zal naar verwachting dan ook vooral voor deze laatste groep gevolgen hebben.

Tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is eveneens hoger beroep ingesteld; de uitkomst van die procedure laat nog op zich wachten. Wij zijn benieuwd welk standpunt het Hof ’s-Hertogenbosch in deze kwestie zal innemen.

Voor vragen over de mogelijke impact op uw situatie kunt u contact opnemen met een van onze collega’s: Laura Ligthart of Simon Richards.


Laura Ligthart

Senior Manager

Simon Richards

Consultant
Share this publication